Zonder Titel
Er is een periode geweest, niet eens zo lang geleden, dat ik er tabak van had. Het kon me gestolen worden: kunst. Ik bezocht nauwelijks nog galeries en tentoonstellingen, ergerde me aan besprekingen en recensies in de krant, haalde de Metropolis M niet langer uit het cellofaan en vond dat kunst steeds meer op zichzelf ging lijken, wat mij een typische vorm van inteelt leek.
Ik wandelde met mijn hond.
Ik maakte werken in opdracht voor de openbare ruimte. Ik onderhandelde met beleidsmakers, ambtenaren, managers, pr- en communicatiedeskundigen, projectleiders en vertegenwoordigers van de diverse bewonersgroepen. Veelal werd ik ontboden op de vergaderkamers van gemeentehuizen, lokale politiebureaus, architectenpaleizen en verzorgingstehuizen, waar ik na het eerste bakje koffie werd vernederd of bejubeld. Ik legde kilometers af. Ik ging vroeg naar bed.
In de vrije uren schreef ik teksten, novellen en poëzie, en maakte ik aantekeningen. De intimiteit van het schrijven relativeerde de weerbarstigheid van de openbare ruimte en haar politiek. De intimiteit van het schrijven relativeerde de eisenpakketten en de onmogelijkheden waarmee de openbare ruimte wordt vormgegeven. Ik leefde tussen droom en werkelijkheid. Vreemd genoeg was er in die twilight zone in mijn hoofd geen plaats voor autonome beeldende kunst.
Ik bezocht films - populaire films in megabioscopen, zeker niet in filmhuizen, en las boeken. Goede boeken. Met mate want, zoals u weet, boeken maken meer kapot dan je lief is.
Totdat het fout ging met de wereld. Totdat Nederland, mijn sociaal-liberaal of libertijns Nederland - ik moet voorzichtig zijn want ik heb geen verstand van politiek -, totdat Nederland met een regering kwam waarnaar ik alleen maar kon staren. Ik staarde naar mijn, onze regering. Ik staarde naar de leugenachtige coalitie van mannen die elkaar lachend op de schouders sloegen en zich als zelfvoldane jagers aan de media presenteerden. Ik verkeerde in een shock.
Enkele weken later bezocht ik een balletvoorstelling in de Rotterdamse schouwburg. De dansers dansten, schreeuwden, spuugden en declameerden. Ze vielen elkaar aan, beminden elkaar en lieten elkaar links liggen. Het licht veranderde, de ondersteunende muziek werd midden op de bühne live gespeeld. Het was mooi, het was fysiek en het emotioneerde me. Acteurs en dansers hadden hard gewerkt, zoveel gegeven. Ik begreep niet waarom je op deze mensen, op dit harde werken, op dit soort voorstellingen, op deze noodzaak zou willen bezuinigen. Alsof de wereld er beter van werd als je de dansers, acteurs en theatermakers hun werk zou ontnemen. Ik begreep ineens hoe dom en zinloos het was te vooronderstellen dat je door op cultuur en kunst te bezuinigen, een financiële, economische crisis zou kunnen bezweren.
Ineens hield ik opnieuw van kunst. Het ging als vanzelf, het was liefde op het tweede gezicht, ik hoefde er niets voor te doen. Het was eenvoudig. Ik kocht na vijftien jaar een museumjaarkaart en bezocht musea, sommige drie keer in de maand. Ik genoot van Bourgeois en Bellmer en de kunsthistorische rag die over hun exposities was gespannen. Ik hield van Imi Knoebel en van de foto’s van Julian Schnabel. Een vriend liet me een boek zien met honderden schilderijen van Schnabel, allemaal goed, en wees me op een bepaald filmfragment waarin Schnabel zonder dat hij het in de gaten heeft door zijn dochter wordt gefilmd terwijl hij aan het werk is.
Na dertig jaar bevind ik me opnieuw in het Mauritshuis. Schilderijen die ik ooit als afbeeldingen tot me nam, leven voor mijn ogen op in verf. Ik haat de clichés over Vermeer maar kan niet ontkennen dat het licht op Gezicht op Delft mooi is. Als ik voor De anatomische les sta zie ik voor het eerst waar de artsen in opleiding naar kijken.
In Boijmans van Beuningen zie ik mijn oude liefde Maria Magdalena van Jan van Scorel terug. In haar oogopslag denk ik de blik te herkennen van Marianne Timmer na haar laatste, dramatische race op het ijs in 2010. Maar natuurlijk zie ik iets anders, een gelijkenis in attitude, een flirt met de camera, met de maker, met mij. Zoals ik in Museum als pretpark! schreef: ‘Deze vrouw, zorgvuldig opgeborgen in haar serene cocon, haar borsten in duistere draperie, haar rechterhand elegant om de te zalven penis, verzamelde alle vrouwelijkheid in een blik die mij volledig in beslag nam.’
Ik zie het werk van Hella Jongerius en de moeizame zoektocht van Johan Thorn Prikker, waarin ik de heilige Marc Mulders meen te herkennen. Ik lees bij A.L. Snijders over Meester Zhuang Zi en bestel diens Volledige geschriften. Ik plak een van de citaten uit het boek als TIP VAN DE WEEK onder mijn e-mailcorrespondentie. Wanneer een studente me vraagt wat ik bedoel met het citaat ‘Hoe groter de voorkant, hoe groter de achterkant’, zeg ik dat ik het ook niet weet en vertel ik haar over Pasolini’s laatste film Salò, die ik zeven keer zag en waarvan ik maar niet genoeg kan krijgen terwijl ik niet weet waarom. Ik zeg ook dat ik Funny Games van Haneke een goede film vind en dat de film twee versies kent waarvan ik de Amerikaanse beter vind.
Lars von Triers Antichrist leidt mij naar Händels Rinaldo en zo kom ik in de klassieke fonotheek van Spotify terecht die me langs allerlei zijwegen voert om ten slotte uit te komen bij Joan as Police Woman die ik mooi vind omdat haar neus groter is dan die van mij.
Ineens grijpt de culturele wereld in elkaar en lijkt alles naar elkaar te verwijzen, zoals vroeger toen ik jong was en ik het leven om mijn vinger wond.
Ik krijg een boekje van David Lynch te leen: How To Catch A Big Fish. Lynch verwijst daarin naar een publicatie uit 1923 van Robert Henri, The Art Spirit. Diezelfde nacht bestel ik het en tref er een dag later mooie taal in aan. Citaat: 'Don't belong to any school. Don't tie up to any technique.'
In De Hallen in Haarlem zie ik recent werk van Rineke Dijkstra - vier filmpjes van jongeren die op muziek dansen, bewegen. Hun blik die allereerst op de camera en de buitenwereld is gericht, draait naar binnen, steeds meer naar binnen en als ze eenmaal het ritme in de muziek en zichzelf hebben gevonden zie je hoe ze in gebaren hun toekomst voor zich uittekenen. Met armen, handen en hun bovenlichaam schetsen ze letterlijk de contouren van de tijd die hen gaat ontvangen, de toekomende tijd zoals ze zich die wensen. En omdat wij weten dat de toekomende tijd zoals zij zich die wensen, hun niet zal toekomen, zwijgen we en hopen er het beste van.
De kinderen in Dijkstra’s films staan voor een witte, neutrale achtergrond. Je kunt er van alles op projecteren. Ik zag er mijn moeder huilen omdat ze wist dat ze Alzheimer had en er niet over kon spreken. Ik zag X in tranen en in paniek omdat haar vriend na twaalf jaar van een andere vrouw hield; hij kon er niets aan doen. Ik zag een man na veertig dienstjaren onhandig en geforceerd afscheid nemen van zijn collega’s. En ik zag hoe een vriend zich beter kleedde en luidkeels lachte nu hij zelfvertrouwen en rust vond in zijn nieuwe baan als directeur van een gerenommeerd instituut.
Mijn cynisme verdween even snel als het gekomen was. Ik hield van de mensen.
Aan vrienden schreef ik:
Sinds de aangekondigde bezuinigingen ben ik sentimenteel. Het begon met een dansvoorstelling van Anouk van Dijk in de Rotterdamse Schouwburg. Sindsdien is er geen houden aan. Mijn cynisme over kunst lijkt verdwenen.
In mijn borst heeft zich een ouderwets gevoel van solidariteit genesteld. Ik moet niet overdrijven maar ik huil vaak vanwege de kunst.
Denk de kunst weg: ik word ongelukkig.
Ik zou het missen, zoals je vrienden kan missen. Kunst is vol goede bedoelingen. En kunst is corrupt.
Van mannen die borduren houd ik niet. In Den Haag zag ik een geweldige Daniel Richter. En een volle zaal Carel Visser.
Ik zag de vreemde Constant, met zijn onbegrijpelijke Babylonproject; in die tijd!
Sinds kort slik ik andere medicijnen.
Met vriendelijke groet,
qs serafijn